Fragmenten

Haarlem, maart 1993

Dertien dagen was Hamdo alleen in Nederland geweest voordat hij Nera na een scheiding van zeven maanden eindelijk weer in zijn armen kon sluiten. Hij was niet meer te stuiten geweest met zijn verhalen. Tot in de kleinste details had hij zijn ervaringen in de kampen beschreven en de volgende nacht weer, net zo lang tot Nera het niet meer kon aanhoren. Dat was meteen de laatste keer dat ze er ooit samen over hadden gesproken. Hij was dichtgeklapt. Hoewel Nera keer op keer zijn lievelingsgerechten kookte at hij slecht. Hij sprak weinig, ook als hij met Nera alleen was. ‘Waar ben je?’ vroeg ze hem soms. ‘Hier.’ Maar ze wist dat het niet waar was.


Uddevalla, december 1993

We spreken over de wraak. Hamdo vertelt over een vriend die in een kamp had gezeten en wiens vader daar was vermoord. Na zijn vrijlating passeerde hij een Moslimkamp voor Servische krijgsgevangenen. ‘Hier heb je zeshonderd Serviërs,’ zei een bewaker tegen hem. ‘Doe maar met ze wat je wilt, als wraak voor wat ze jou hebben aangedaan.’ Hamdo’s vriend had dat geweigerd. ‘Zo ben ik ook,’ zegt Hamdo. ‘Als ik de man zou tegenkomen die mij mishandeld heeft zou ik niets doen. Dat kan ik niet.’ Iedereen is het erover eens: de familie Berberović is niet geschapen voor het nemen van wraak. Alleen Sajma lijkt onverzoenlijk. ‘Wraak lost natuurlijk niets op,’ zegt ze. ‘Maar als slachtoffer is het je enige kans iets terug te doen. Soms heb ik het gevoel dat ik de Serviërs die mij verraden hebben zo tegen de muur zou willen zetten om ze met een mitrailleur neer te maaien.’ Omer schudt zijn hoofd. ‘Een mensenleven is een mensenleven. Zelfs een ideaal is de dood niet waard. Bij ons in het dorp waren Servische vrouwen die hun zoon moesten begraven. Ze baden tot God en zeiden: “Heer, ik heb nog twee zonen en ik ben bereid ze op te offeren voor een Groot-Servië.” Nooit en te nimmer zou ik zoiets over mijn zonen zeggen.’ Omer legt zijn hand op Mirza’s schouder. Niemand zegt iets. Vahida verbreekt de stilte. ‘Hij had Asima en de kinderen niet in de steek mogen laten,’ zegt ze gedecideerd. ‘Nooit liet hij ze alleen, het was ondenkbaar dat hij ooit van hen zou scheiden. Maar hij wilde zijn neven niet in de steek laten, en zijn volk ook niet. Strijdlustig is hij in ieder geval nooit geweest. Ik probeer hem te begrijpen, maar hij heeft me diep teleurgesteld.’ Omer knikt. ‘Hij is geleerder dan ik. Hij is volwassen. Ik respecteer zijn keuze, maar als oudere man met meer ervaring denk ik dat hij de situatie wel volkomen verkeerd heeft ingeschat. Want er is geen weg meer terug. Zijn vrouw probeert die twee kleintjes nu alleen groot te brengen. Ze zal zich van hem vervreemden. Ze is hem trouw, maar ze hunkert naar liefde en naar het leven.’


Uddevalla, september 2011

Mirza en Dino waren respectievelijk negen en zes jaar oud bij het begin van de oorlog. ‘Ik herinner me hoe bang ik was toen de buurman dronken en bewapend met een geweer midden in de nacht op de deur bonsde en ons huis opeiste,’ zegt Dino. ‘De volgende dag sloegen we op de vlucht. We zaten in een volgepakte truck die regelmatig stopte, dan moest er iemand uitstappen en zelfs ik wist dat er dan iemand werd geëxecuteerd. Eén keer wezen ze naar mijn vader, ik heb toen in mijn broek geplast van angst.’ Het laatste stuk moesten ze te voet afleggen. Hilmija droeg Dino op zijn rug door een mijnenveld. ‘We moesten elkaars voetstappen volgen,’ herinnert Mirza zich. ‘Je zag de mijnen liggen.’ Hilmija vertelde hun naar eigen zeggen ‘95 procent’ van wat hij aan het front doorstond, in Bosnië liet hij ze het terrein zien waar hij had gevochten. Veel staan de broers niet stil bij hun oorlogservaringen. ‘Ik heb eigenlijk nooit gedacht dat ik iets bijzonders mee heb gemaakt,’ stelt Mirza. ‘Misschien ook wel omdat mijn ouders en mijn Bosnische vrienden soortgelijke ervaringen hebben.’ Zijn vriendin Alma, met wie hij binnenkort gaat trouwen, heeft ook een Bosnische achtergrond. ‘Ik was negen en mijn broer dertien toen we vluchtten,’ vertelt ze. ‘We kwamen aan met twee tassen, meer niet. Mijn vader voorvoelde wat er ging gebeuren en verscheen niet meer op zijn werk. Een week later zijn al zijn Moslim-collega’s in een school samengedreven en geëxecuteerd.’ Terwijl we aan de keukentafel zitten te praten, komen er twee jongens van een jaar of twintig binnenvallen. ‘We gaan gelijk weer weg, want we hebben een afspraakje met twee blonde chicks,’ zegt een van hen. ‘Die jongen verloor 22 familieleden in Srebrenica,’ zegt Alma, als ze weer weg zijn. ‘De ander was Haris, de zoon van Asima’s zuster. Zijn vader werd in de oorlog door de Serviërs als slaaf gebruikt. Later werd hij er door hen van beschuldigd een spion te zijn. Haris zag met zijn moeder en broertje hoe zijn vader met uitgestoken ogen en vastgebonden aan een tractor door de straten werd gesleept. Ze gingen net zo lang door totdat hij dood was.’ Haris heeft in boze letters zijn vaders naam op zijn arm laten tatoeëren: AMENAR. In Uddevalla stond hij bekend als een moeilijke jongen. ‘Hij sloeg er vaak op los,’ zegt Mirza. ‘Nu gaat het gelukkig beter met hem.’ Zelf is Mirza bijna afgestudeerd als ingenieur aan de TechnischeUniversiteit van Gotenburg, Dino is bezig een masters degree te halen in business and organization. Hij gaat meer metZweden om dan zijn broer en heeft een Zweedse vriendin. Mirza beschouwt zichzelf als Moslim, maar zegt ‘te neigen’ naar de atheïstische kant: ‘Ik geloof in wetenschap. Wat waar is, moet bewezen worden.’ Dino noemt zich geen atheïst. ‘Na onze vlucht uit Bosnië kwamen we in Slovenië terecht. Daar gingen we elke dag kijken in een etalage waar een grote pandabeer lag. Maar mijn moeder had geen geld. Toen kwam het Rode Kruis dat speelgoed uitdeelde. Tussen al die andere kinderen kreeg ik die panda zo in mijn armen geworpen. Wie gelooft er dan niet in een hogere macht?’