De rijke immigrant

De eerste en tot nu toe enige keer dat ik Hilmija ontmoette – Travnik, 1994 – voerden we nachtenlange gesprekken in zijn kamer in hotel Orijent, waar ik ook logeerde. Vlak voor de deur van het hotel vielen op 22 juni 1994 bij een Servische artillerie-aanval zeven doden en tweeënvijftig gewonden. Hilmija was in de buurt, maar bleef ongedeerd.

Een maand later besloot hij Bosnië te verlaten, in eerste instantie om medische redenen: de oorschade die hij had opgelopen en die slechts provisorisch was behandeld, vergde een acute operatie. Om onderweg niet op te vallen liet hij zijn pakken en overhemden in Travnik achter. Eind juli 1994 bereikte hij Kroatië, zonder een cent op zak en gehuld in een trainingspak. Hij kon een spijkerbroek lenen en van een vriend kreeg hij een T-shirt met het logo van de University of California, Los Angeles.

In Zweden wonende vrienden uit Ljubija betaalden zijn vlucht. ‘Ik kwam in Zweden aan op de dag van de WK-finale Brazilië-Italië’, vertelt Hilmija, als ik hem in zijn huis in Uddevalla opzoek. ‘Enkele uren voor het begin van de wedstrijd. Dat had ik mijn zonen beloofd.’

Hilmija in de kantine van Omarska, augustus 2012

Hilmija was getuige van granaataanvallen op het centrum van Travnik en Zenica, waarbij tientallen doden en gewonden vielen. Als frontsoldaat sloop hij door mijnenvelden en vocht hij in loopgraven. Hij schoot en werd beschoten. Spijt heeft hij niet. ‘Hoogstens dat ik niet tot het einde van de oorlog in Bosnië ben gebleven. Ik verafschuw de twee delen waarin het land nu is verdeeld, want ik strijd nog altijd voor één multi-etnische staat.’ In Uddevalla richtte hij een Bosnische vereniging op, waarvan Asima later voorzitter werd. ‘Dat was mijn manier om mijn demonen te bestrijden.’

Hilmija paste zich snel aan in de Zweedse provinciestad. Binnen twee weken na zijn aankomst was hij trainer van het eerste vrouwenhandbalteam van Kroppskultur (Lichaamscultuur) Uddevalla en hij vond werk in de auto-industrie. In de jaren daarna klom hij op tot kwaliteitsmanager bij verschillende fabrieken. Het resultaat van zijn inspanningen is het smaakvol ingerichte, vrijstaande huis waarin hij me ontvangt. Zijn studerende zonen Mirza en Dino wonen op kamers, maar zijn dit weekeinde op bezoek. Met zijn drieën kijken ze naar zo’n beetje alle belangrijke internationale voetbalwedstrijden, terwijl ze intussen sms’jes sturen en ieder op zijn eigen laptop of iPad zijn Facebook-pagina checkt.

‘Mijn vader was gefrustreerd toen hij in Zweden aankwam’, zegt Dino. ‘Hij wilde geen emigrant zijn, iemand op wie anderen neerkeken. Daarom zijn we ook zodra dat kon naar een andere buurt verhuisd. Mijn moeder dacht er net zo over. Ze was de tweede Bosnische immigrante in Uddevalla die werk vond: als laborante en research-ingenieur. Ze zorgde er altijd voor dat ik goed gekleed was, op school noemden ze mij niet voor niets de rijke immigrant.’

De eerste jaren woonden Hilmija, Asima en de kinderen in een flatgebouw tegenover Hilmija’s ouders. Moeder Vahida was een rokende hartpatiënte, vader Omer een gebroken man. ‘Hij had zijn hele leven keihard gewerkt en alles zo perfect mogelijk proberen te doen’, had Senad me verteld. ‘Zijn droom was het om in Ljubija te leven met zijn kinderen en kleinkinderen om zich heen. Die droom was uit elkaar geknald. Hij kon er niet tegen om afhankelijk te zijn. Om te zien hoe zijn nazaten overal verspreid woonden.’

Rond de jaarwisseling van 2002 ging het steeds slechter met Omer Berberović. ‘Hij kon niet met Zweden spreken, niet met doktoren’, zegt Hilmija. ‘Hij was voor alles bang, zelfs voor de deurbel.’ Nog geen maand later belde Hilmija’s moeder dat haar man zoals iedere dag een ommetje was gaan maken om de vogels te voeren, maar niet was teruggekeerd.

Hilmija en Asima vonden hem op de vloer van de zolder van het flatgebouw. Hij had zich opgehangen met een elektriciteitssnoer dat uiteindelijk had losgelaten. Van tevoren had hij zijn ring afgedaan en zijn pet netjes neergelegd. Op een stukje karton had hij in een mooi, regelmatig schoonschrift zijn afscheidszin geschreven: ‘Mijn geliefden, mijn ziekte was sterker dan ik.’

Maar het leed was voor Hilmija nog niet voorbij. Een jaar na de dood van zijn vader verloor hij ook zijn moeder en zijn vrouw Asima. Vahida Berberović stierf in Bosnië, waarheen ze na de dood van haar man was teruggekeerd. Drie weken daarvoor was Asima na een ziekbed van twee jaar op 43-jarige leeftijd aan darmkanker overleden. Ze begroeven haar in Uddevalla.

Hilmija stelt voor het graf te bezoeken. We rijden met zijn allen naar de begraafplaats: Mirza en zijn vriendin Alma, Dino en Anette, Hilmija’s nieuwe – Zweedse – partner. Eerst kopen we chrysanten bij een winkelcentrum aan de rand van de stad. Asima ligt begraven op de algemene begraafplaats, waar een apart gedeelte is gereserveerd voor moslims. ‘Ze was toch ongelovig?’, vraag ik. ‘Het is geen religie, het is traditie’, antwoordt Hilmija.

We lopen over de begraafplaats, Hilmija in korte broek en op sandalen. Asima’s graf bevindt zich op een ruimbemeten heuvel. ‘Toen we haar begroeven was ze een van de eersten hier,’ zegt Hilmija. ‘Nu zijn er een stuk of dertig graven, de meeste van Bosniërs en Kosovaren.’ Op de rechtopstaande, zwartmarmeren grafsteen staan onder het islamitische maan-en-stersymbool Asima’s naam, geboortejaar en sterfjaar. Op haar graf ligt een steen en op het gras ervoor een handvol witte kiezelsteentjes.

Hilmija met zijn schoondochter bij het graf van zijn vrouw in Uddevalla

Alma haalt het onkruid weg, Hilmija plant de chrysanten. Asima stierf in Dino’s armen. ‘Ik dacht altijd dat de oorlog ons sterker had gemaakt’, zegt hij. ‘Maar de zelfmoord van onze grootvader en de dood van onze moeder was te veel. Later stierven ook onze tante en grootmoeder nog, op onze vader na waren daarmee alle familieleden dood met wie we hierheen waren gekomen.’ We lopen een stukje verder, naar het graf van Hilmija’s zuster Sajma. Op de terugweg rijden we langs de buurt waar ze de eerste jaren woonden. ‘Zie je dat gele balkon? Op de zolderverdieping daarboven vond ik vader.’ We zwijgen.

Mirza en Dino waren respectievelijk negen en zes jaar oud bij het begin van de oorlog. ‘Ik herinner me hoe bang ik was toen de buurman dronken en bewapend met een geweer middenin de nacht op de deur bonsde en ons huis opeiste’, zegt Dino. ‘De volgende dag sloegen we op de vlucht. We zaten in een volgepakte truck die regelmatig stopte, dan moest er iemand uitstappen en zelfs ik wist dat er dan iemand werd geëxecuteerd. Eén keer wezen ze naar mijn vader, ik heb toen in mijn broek geplast van angst.’
Het laatste stuk ging te voet. Hilmija droeg Dino op zijn rug door een mijnenveld. ‘We moesten elkaars voetstappen volgen’, herinnert Mirza zich. ‘Je zag de mijnen liggen.’ Hilmija vertelde hun naar eigen zeggen ‘vijfennegentig procent’ van wat hij aan het front doorstond, in Bosnië liet hij ze het terrein zien waar hij had gevochten.

Veel staan de broers niet stil bij hun oorlogservaringen. ‘Ik heb eigenlijk nooit gedacht dat ik iets bijzonders mee heb gemaakt’, stelt Mirza. ‘Misschien ook wel omdat mijn ouders en mijn Bosnische vrienden soortgelijke ervaringen hebben.’ Zijn vriendin Alma, met wie hij binnenkort gaat trouwen, heeft ook een Bosnische achtergrond. ‘Ik was negen en mijn broer dertien toen we vluchtten’, vertelt ze. ‘We kwamen aan met twee tassen, meer niet. Mijn vader voorvoelde wat er ging gebeuren en verscheen niet meer op zijn werk. Een week later zijn al zijn Moslim-collega’s in een school samengedreven en geëxecuteerd.’

Terwijl we aan de keukentafel zitten te praten, komen er twee jongens van een jaar of twintig binnenvallen. ‘We gaan gelijk weer weg, want we hebben een afspraakje met twee blonde chicks’, zegt een van hen.
‘Die jongen verloor tweeëntwintig familieleden in Srebrenica’, zegt Alma, als ze weer weg zijn. ‘De ander was Haris, de zoon van Asima’s zuster. Zijn vader werd in de oorlog door de Serviërs als slaaf gebruikt. Later werd hij er door hen van beschuldigd een spion te zijn. Haris zag met zijn moeder en broertje hoe zijn vader met uitgestoken ogen en vastgebonden aan een tractor door de straten werd gesleept. Ze gingen net zo lang door totdat hij dood was.’

Haris heeft in boze letters zijn vaders naam op zijn arm laten tatoeëren: AMENAR. In Uddevalla stond hij bekend als een moeilijke jongen. ‘Hij sloeg er vaak op los’, zegt Mirza. ‘Nu gaat het gelukkig beter met hem.’

Zelf is Mirza bijna afgestudeerd als ingenieur aan de Technische Universiteit van Gotenburg, Dino is bezig een masters degree te halen in business and organization. Hij gaat meer met Zweden om dan zijn broer en heeft een Zweedse vriendin. Mirza beschouwt zichzelf als Moslim, maar zegt ‘te neigen’ naar de atheïstische kant: ‘Ik geloof in wetenschap. Wat waar is, moet bewezen worden.’
Dino noemt zich geen atheïst. ‘Na onze vlucht uit Bosnië kwamen we in Slovenië terecht. Daar gingen we elke dag kijken in een etalage waar een grote pandabeer lag. Maar mijn moeder had geen geld. Toen kwam het Rode Kruis dat speelgoed uitdeelde. Tussen al die andere kinderen kreeg ik die panda zo in mijn armen geworpen. Wie gelooft er dan niet in een hogere macht?’