Fragmenten

Omslag van het boek De verborgen ordening

Foto van woestijndorp Aguelhok
Aguelhok (Mali)

ENGELAND

In Withernsea stonden caravans met vakantiegangers en er waren speelautomatenhallen uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Het was een dorp met een bovenmatig aantal scootmobielen, kinderwagens en rolstoelen. Dit was Engeland op een natte zomerdag: land van ouderwetse televisieantennes, dikbuikige getatoeëerde mannen in korte broek, land vooral ook van honden.

Zachtjes zong ik een oud nummer van The Kinks: ‘I like my football on a Saturday, Roast beef on Sundays, allright. I go to Blackpool for my holidays, Sit in the open sunlight.’ In een café bestelde ik bij gebrek aan alternatieven een uitsmijter op witte toast, met extra tomaat. Uit de jukebox klonk een nummer van de Beach Boys, de zon brak door. Ik kon mijn rugzak achterlaten bij de eigenaar van het café en begon aan de voettocht naar Tunstall, waar de nulmeridiaan volgens de informatie die ik had verzameld met een monument was gemarkeerd.

Ik hoefde alleen mijn gps-ontvanger te volgen tot het nulpunt, maar de vraag was hoe. Op het punt waar Queens Street afboog, liep ik rechtdoor en opende een verweerd, roodkleurig stalen hek dat toegang gaf tot een voetpad. Diep beneden me beukte de zee tegen de kliffen. Het uitzicht was weids en het licht oogverblindend.

Een eind verder zat een man in een scootmobiel die vanonder zijn geruite pet door een verrekijker tuurde en intussen in gesprek was met een vrouw met een grijs knotje. Ik vroeg hoe ik het beste naar Tunstall kon lopen. ‘Rechtuit,’ zei ze, ‘maar door de velden en niet vlak langs de kliffen. Veel te gevaarlijk. Voor je het weet stort je naar beneden. Ook niet over het strand. Want het wordt vloed en de zee kan je tegen de kliffen drukken en meesleuren.’ De man met de pet bleef onverstoorbaar door zijn kijker staren. Hij zocht pinguïns, vertelde hij. Pinguïns in Engeland? ‘Van de week heeft iemand die ik ken precies op deze plaats een jonge pinguïn gezien. Soms voert de stroming ze mee naar Withernsea. Het is ver van het gebied waar ze thuishoren, maar het komt voor.’

Over een modderig pad vervolgde ik mijn weg. De zon wierp een gouden gloed over de versgemaaide korenvelden. Het pad werd smaller en wurmde zich tussen de rand van het veld en de afgrond, waar op de uitsteeksels van de kliffen madeliefjes groeiden. Ik spreidde mijn jas uit en ging op mijn rug liggen roken. Ik dacht terug aan de laatste beelden van Amsterdam toen ik de dag ervoor op weg was gegaan: meteen na het vertrek reed de bus langs het Haarlemmerplein.

Boven café De Clown was het appartement van A., in wier armen ik een winterse nacht had doorgebracht en die ik daarna nooit meer had gezien. In een flits zag ik dat er aan een rekje in de erker een kleine witte was te drogen hing: slipjes en sokken. Het had me geëmotioneerd, maar ik wist niet waarom.

Frankrijk

De volgende ochtend moest ik hotel Le Celtic verlaten, zoals de eigenaresse had aangekondigd. Terwijl ik me tijdens het afrekenen terloops liet ontvallen het volgende jaar misschien tijdens het zomerfestival terug te keren, verdween ze abrupt en keerde terug met een fotoboek dat was uitgegeven ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van Villers. Ze bladerde wat en draaide het boek daarna naar me toe. ‘Kijkt u eens hier.’ Het was een foto van het hotel en de voltallige staf. Ze stond zelf vooraan, omgeven door een stuk of twintig personeelsleden uit het hotel en het bijbehorende restaurant, haar omvangrijke lijf in een zwarte negentiende-eeuwse jurk geperst.

Daarna sloeg ze de andere bladzijden op. ‘Kijk, hier is de kapper, hij draagt voor de gelegenheid een valse baard, want kappers mogen geen baarden hebben. En zij is een minister uit Parijs, haar ouders wonen hier. Dit is een dakdekker en zij daar een mevrouw die voor achttien van haar familieleden kostuums had gemaakt.

Ja, er gebeurt veel in Villers. Ik krijg hier vaak mensen die me vragen waar de meridiaan is. Die verwijs ik altijd naar de boulevard, daar waar de muur een uitstulping heeft, want daar is hij. Garage Le Méridien aan de overkant had een bord hangen, maar opeens was het weg, en makelaar Le Méridien is gesloten. Wat dat betreft is het een aflopende zaak. Maar u bent uitgenodigd om hier een lezing te komen geven? Door de gemeente?’ Er viel een korte stilte, buiten hoorde ik een vuilnisauto. ‘Weet u, u kunt nog naar kamer acht. Die heeft geen wc, maar wel een wastafel. Als u wilt kunt u hem even bekijken.’

foto van wegwijzers in Aguelhok (Mali)
Aguelhok (Mali)

Mali

Om zo noordelijk mogelijk de nulmeridiaan weer te traceren, vertrokken we na ons opnieuw bevoorraad te hebben in de richting van de grens, met een inwoner van Aguelhok – gehuld in een traditioneel indigo gewaad – als extra passagier. Hij wilde naar Algerije.

Het eerste stuk van de onverharde woestijnweg van Gao tot aan Aguelhok liep door een dal en was daarom breder, maar meteen voorbij het dorp werd het traject zwaarder vanwege de rotsen en de drooggevallen rivierdalen. Het landschap werd nog desolater: meer stenen en zand, minder begroeiing.

Ik had mijn hoofd omwikkeld met een tagelmust die Arali me had omgeknoopt. Dat was veiliger omdat ik er zo minder als een buitenlander uitzag, maar vooral bewees de gezichtssluier zijn nut tegen het zand dat prikte en overal in doordrong. Mijn kleren en rugzak waren na een paar dagen al bruin van het stof, het zand in mijn neus en mijn keel bezorgde me een gemeen kuchje.

Een enkele keer passeerden we een kamelendrijver of een landrover. De standaardbegroeting bestond uit een vast ritueel waarbij degene die het eerst ter plaatse was in hoog tempo een reeks standaardvragen op de laatst aangekomene afvuurde, die al even monotoon beantwoord werden:

‘Goedendag.’
‘Goedendag.’
‘Majdjen. Hoe gaat het?’
‘Algera. Goed.’
‘Waar komt u vandaan?’
‘Uit Aguelhok.’
‘Hoe gaat het met uw vrouw?’
‘Alkher ghas. Uitsluitend in gezondheid.’
‘Met de kinderen?’
‘Uitsluitend in gezondheid.’
‘Met het vee?’
‘Uitsluitend in gezondheid.’
‘Zijn er problemen?’
‘Geen problemen.’
‘Ziektes?’
‘Geen ziektes.’
‘Doden?’
‘Geen doden.’

Halverwege de dag bereikten we het eenzame dorp Tarlit, waar we van de piste afreden op zoek naar twee nomadenfamilies. Een kamelendrijver die Badi onderweg had gesproken, wist dat ze daar bivakkeerden. We vonden twee tenten, omringd door een haagje van takken. ‘Twee tenten is twee families,’ zei Badi.

Hij schikte zijn tagelmust, ging een van de tenten binnen, keerde terug met een jongen en een meisje en vroeg ons op onze kleedjes te wachten. De twee tieners gingen zonder iets te zeggen bij ons zitten. Na een halfuur bracht een gesluierde man een schaal schapeningewanden en even later een maaltijd van gierst – uit Algerije geïmporteerd in ruil voor vee- en schapenvlees. Ook hij zweeg.

Van Mali naar Burkina Faso

In Hamadous Spartaanse MAN-vrachtauto nam ik met twee andere mannen plaats naast de chauffeur, voor zover dat op de smalle voorbank mogelijk was. Ik was blij met mijn cabineplaats, in de open laadbak achter me moesten vele tientallen andere passagiers tussen de honderdkilobalen en de schapen een plek zien te vinden.

Om negen uur ’s avonds vertrokken de twee vrachtwagens. Het waren afgedankte Algerijnse legertrucks, volgens de chauffeur zo omgebouwd dat ze in staat waren ‘met vijftien ton lading een zandduin op te rijden’. Het was pikdonker, soms reden we kortstondig over een spoor vol kuilen, maar meestal laveerde de chauffeur de vrachtauto in het wilde weg tussen de kloven, rotsen en struiken door. Een paar keer kwamen we vast te zitten tussen de bomen en moest de chauffeur langdurig zoeken, vooruit, achteruit, om in het donker een uitweg te vinden.

De rechtervoordeur kon niet meer dicht, zodat de meest rechtse passagier hem moest vasthouden. Ik was de middelste van de drie passagiers en het was op die plaats redelijk uit te houden, ondanks de bruine walmen van de hoge uitlaatpijp aan de voorkant die door de ontbrekende zijramen naar binnen woeien.

Bij het naderen van een half drooggevallen rivier gaf de chauffeur vol gas. Het lukte om door het water de andere oever te bereiken, maar niet om er weer uit te komen: de wielen slipten en de achterkant van de truck zakte snel en steeds dieper weg in de blubber. Een poging van een tiental passagiers hem los te duwen mislukte en toen de chauffeur het op de motor probeerde, draaiden de wielen zich nog dieper vast. Na een tijdje arriveerde de tweede vrachtauto waarvan de chauffeur op een ander punt de rivier was overgestoken. Hij bood aan terug te keren naar Tessit om hulp te halen.

Het was koud en het duurde niet lang of de eerste vuurtjes werden ontstoken. Ik besefte nu hoe slecht ik me had voorbereid: ik had slechts een fles halfvol water bij me, mijn jasje en laatste vier sigaretten lagen in de truck die intussen al bijna een meter was weggezakt en onbereikbaar was geworden. ‘Ik heb hier ergens weleens een week met pech gestaan,’ zei een van de passagiers. ‘We zijn toen gered door passerende kamelendrijvers. Zover zal het nu niet komen. Die andere vrachtauto komt zeker terug en als het niet lukt om deze weer aan de gang te krijgen gaan we desnoods met honderd man in één laadbak verder.’

Na een uur keerde de chauffeur terug uit Tessit met niet meer dan een boomstam en twee dunne touwen bij zich. Daarmee werd geprobeerd de gestrande vrachtauto los te trekken, wat mislukte omdat de touwen braken.

Twee mannen bewerkten daarop de boomstam met behulp van messen zo dat hij rechtstreeks aan de beide vrachtwagens kon worden bevestigd. Enkele passagiers, van wie de meesten intussen al met modder waren besmeurd, legden stenen en hout onder de wielen van de wegzakkende wagen. Zeker dertig mannen begonnen daarna te duwen, staand in de rivier, terwijl de chauffeur van de voorste vrachtauto vol gas gaf. Drie keer mislukte het, maar na de vierde poging steeg een gejuich op in de verlaten Sahel-vlakte: de vrachtwagen was los. Niemand maakte bij het vertrek de vuren uit. ‘Zand brandt niet.’